Home
Schrijven 2

Het ondiepe / Nicholas Carr
Bart BUSEYNE
****************************

Sinds Nicholas Carr in 2008 het essay publiceerde in The Atlantic, is de discussie niet meer stilgevallen : “Is Google Making Us Stupid?”
In Het ondiepe. Hoe onze hersenen omgaan met internet (2010) heeft Carr zijn opstel uitgeschreven tot een leesbaar boek, dat gul te denken geeft, maar toch een zekere gestrengheid mist.

Carrs hypothese is niet zo origineel, tenzij dan als synthese.  Als een “ecosysteem van onderbrekingstechnologieën” (C. Doctorow) legt het web  beslag op onze aandacht om die vervolgens te verspinteren.   Terwijl de langzame opeenvolging van woorden op papier ons verlangen om overspoeld te worden door prikkels tempert, voedt het web dat juist.  Het moedigt een constante afleiding aan –“de toestand van het afgeleid zijn van de afleiding door de afleiding” (T. S. Eliot).  Dit brengt ons terug naar een “primitieve staat” waarin we “bottum-up” afgeleid zijn (M. Pines).   Door veel online te lezen worden we dan ook “louter decoders van informatie” (M. Wolf).
De constante stroom van nieuwe informatie die het web “uitspuwt” speelt in op onze natuurlijke neiging om “wat er op dit moment met ons gebeurt” over te waarderen (C. Chabris).  Hunkerend naar het nieuwe, vragen we het web om ons op steeds meer en andere manieren te onderbreken.  Daarbij accepteren we gewillig het verlies aan concentratie, de verdeling van onze aandacht, en de fragmentatie van onze gedachten.

Nu blijft die verschuiving naar het schermlezen niet zonder gevolgen : het heeft neurologische consequenties.    Hoe bedreven we ook worden in het scannen en browsen, ons online-gedrag werkt door in onze synapsen, ook als we niet online zijn (M. Merzenich).  Zo zouden “zware multi-taskers” een grote neiging demonstreren tot “bottum-up” beheersing van hun aandacht (C. Nass).   De geestelijke functies die in deze “survival of the busiest” (S. Begley) uiteindelijk het loodje leggen, zijn die functies die het lineaire denkproces ondersteunen; de winnaars zijn die functies die ons helpen om snel losse stukjes informatie te lokaliseren, te categoriseren en te evalueren.  Het is niet toevallig dat die functies erg lijken op de functies die uitgevoerd worden door computers.  Die zijn er immers op geprogrammeerd om gegevens zo snel mogelijk in te voeren in het geheugen, en ze er vervolgens weer uit te krijgen.  Of zoals Carr noteert : “Opnieuw lijken we de kenmerken over te nemen van een populaire nieuwe intellectuele technologie.”

Het is Carrs verdienste om allerlei “snippets” (a.h.w.) te “bundelen” tot een richtinggevende hypothese, volgens dewelke het net “vluchtig lezen, gehaast en verstrooid denken, en oppervlakkig leren” zou stimuleren en belonen, waarbij het vermogen om “diep te lezen” grotendeels ongebruikt blijft.   De méérwaarde van het boek ligt echter in de wijze waarop hij dit vermoeden inbedt in een historiek van de moeizame verhouding die altijd al heeft bestaan tussen “geest” en “techniek”.   Origineel daarbij is zijn notie van “intellectuele technologie”.   In die uitdrukking (mogelijks ontleend D. Bell) worden immers twee zaken met elkaar in verband gebracht, die door de band als vijandige polen tegenover elkaar worden geplaatst.  De catachrese staat dan ook voor de oorspronkelijke techniciteit van het geestesleven (perceptie, cognitie, affect).   Deze virtualiseert elke onderstelde ‘natuur’, met inbegrip van o.a. de taal, die Carr vreemd genoeg niet als een technologie beschouwt, maar af en toe inzet als een ankerende referentie, bijv. op het eind, wanneer hij waarschuwt voor de (door het web geinduceerde) “vervlakking van onze intelligentie tot een kunstmatige”.    In zo’n opmerking blijkt Carr al te zeer een behoudsgezinde humanist, en te weinig een lezer van o.a. Fr. Nietzsche, die hij nochtans ook is.